Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Французский

(het) wringen

Толкование Перевод

1 torsion

torsion [torsjõ]

〈v.〉

1 (het) draaien ⇒ (het) wringen, gedraaidheid

♦voorbeelden:

1 barre de torsion • torsievering

torsion de la bouche • (het) vertrekken van de mond 〈 in een grimas〉

torsion du pied • (het) verstuiken van de enkel

f

1) (het) draaien

2) (het) wringen

Dictionnaire français-néerlandais > torsion
2 winden

winden

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 winden, ophijsen

2 winden, wikkelen

3 vlechten

4 wringen

♦voorbeelden:

3    jemandem ein Band ins Haar winden • iemand een band door het haar vlechten

4    jemandem das Messer aus der Hand winden • iemand het mes uit de hand wringen

II sich winden 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich winden, wikkelen

2 (zich) kronkelen

3 ineenkrimpen 〈 van pijn, angst〉

♦voorbeelden:

2    eine gewundene Erklärung • een omslachtige verklaring

eine gewundene Treppe • een wenteltrap

sich durch die Menschenmenge winden • zich een weg door de mensenmenigte banen

〈 figuurlijk〉 sich winden wie eine Schlange • zich in allerlei bochten wringen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > winden
3 twist

n. draai, vlecht, lont, touw; verdraaiing, verbuiging
--------
v. vlechten, draaien; verdraaien, verkrommen

twist¹

[ twist] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 draai ⇒ draaibeweging; bocht, kromming; 〈 figuurlijk〉 wending

2 verdraaiing ⇒ vertrekking 〈 van gelaat〉

3 kneep 〈 van het vak〉

4 afwijking ⇒ 〈 van karakter〉 trek

5 twist 〈garen; dans; cocktail〉

6 gedraaid deeg

♦voorbeelden:

1   a road full of twists and turns • een weg vol draaien en bochten

     a strange twist of events • een vreemde wending der gebeurtenissen

     give someone's arm a twist • iemands arm omdraaien

     give the truth a twist • de waarheid een beetje verdraaien

¶ 〈 slang〉 round the twist • stapelgek

————————

twist²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 draaien ⇒ zich wentelen

2 kronkelen ⇒ zich winden

3 zich wringen

4 de twist dansen

♦voorbeelden:

1   the corners of his mouth twisted down • zijn mondhoeken trokken naar beneden

3   twist about in pain • liggen te krimpen van de pijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 samendraaien ⇒ samenstrengelen; 〈 tabak〉 spinnen

2 vlechten 〈 touw bijvoorbeeld〉

3 winden ⇒ draaien om

4 verdraaien ⇒ verwringen; vertrekken 〈 gezicht〉; verrekken 〈 spier〉; verstuiken 〈 voet〉; verbuigen 〈 sleutel〉; omdraaien 〈 arm〉

5 〈 figuurlijk〉 verdraaien 〈 verhaal, woorden e.d.〉

6 wringen ⇒ af/uitwringen

♦voorbeelden:

1   twist flowers into a garland • bloemen tot een krans samenvlechten

3   twist the lid off a jar • het deksel van een jampot afdraaien

5   a twisted mind • een verwrongen geest

6   twisted up with pain • verwrongen van de pijn

English-Dutch dictionary > twist
4 contorsion

contorsion [kõtorsjõ]

〈v.〉

1 (het) zich in bochten wringen 〈 ook figuurlijk〉 ⇒ overdreven houding, grimas, gemaakt gebaar

2 acrobatentoer

1. f
1) verdraaiing [ledematen, waarheid]

2) acrobatentoer
2. contorsions
f pl

1) (het) zich in allerlei bochten wringen

2) grimassen

3) overdreven houding, gemaaktheid

Dictionnaire français-néerlandais > contorsion
5 fall

n. buiteling; afgang, val; ineenstorting; lawine; herfst; waterval; verleiding; afdaling; (gedurende aanval) landing van elke raket (geworpen gedurende het conflict tussen Israël en de Hizbollah in juli-augustus 2006)
--------
v. vallen; dalen; verminderen; omkeren, dichtbij komen; ruimte maken

fall¹

[ fo:l] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 val ⇒ smak, het vallen; 〈 figuurlijk〉 ondergang, verderf

2 neerslag ⇒ regenval, pak 〈 sneeuw〉

3 afname ⇒ daling, verval 〈 van rivier〉; het zakken 〈 van prijzen, temperatuur〉

4 helling ⇒ glooiing 〈 van land〉

5 〈 voornamelijk meervoud〉 waterval

6 〈vaak Fall; Amerikaans-Engels〉 herfst ⇒ najaar

7 〈 worstelen〉 touché ⇒ schouderlegging; 〈 figuurlijk〉 worsteling

8 〈 judo〉 (ippon gescoord door) worp op de rug

♦voorbeelden:

1   rise and fall • opkomst en ondergang

     ride for a fall • zijn ondergang tegemoet gaan

     the Fall (of man) • de zondeval

5   the Niagara Falls • de Niagara waterval(len)

————————

fall²

〈fell [ fel], fallen [fo:lən]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 vallen ⇒ om/neervallen, invallen 〈 van duisternis〉; afnemen, dalen 〈 van prijzen, barometer, stem〉; aflopen, afhellen 〈 van land〉

2 ten onder gaan ⇒ vallen; sneuvelen; ingenomen worden 〈 van stad, fort〉; zijn (hoge) positie verliezen; 〈 religie〉 zondigen, onteerd worden 〈 van vrouw〉

3 uitmonden ⇒ uitkomen 〈 van rivier〉

4 betrekken 〈 van gezicht〉

5 terechtkomen ⇒ neerkomen; 〈 figuurlijk〉 ten deel vallen

6 raken

♦voorbeelden:

1   fall to one's knees • op zijn knieën vallen

     fall to pieces • in stukken/kapot vallen 〈 ook figuurlijk〉

     fall on one's sword • zich op zijn zwaard storten

     it fell on my way • het kwam op mijn pad

     〈 cricket〉 six wickets fell in the first hour • in het eerste uur gingen er zes batsmen uit

     the wind fell • de wind nam af, ging liggen

     〈 informeel〉 fall about (laughing/with laughter) • omrollen/omvallen (van het lachen)

     fall apart • uiteenvallen; 〈 slang〉 instorten

     fall back • achteruitgaan/wijken; 〈 leger〉 zich terugtrekken

     something to fall back on • iets om op terug te vallen

     fall over • omvallen

     〈 informeel〉 fall over backwards • zich uitsloven, zich in allerlei bochten wringen

     fall through • mislukken

     〈 informeel〉 fall over oneself • zich uitsloven

     fall (up)on • zich werpen op, een aanval doen op 〈 vijand, eten〉

2   fall from power • de macht verliezen

     the town fell to the enemy • de stad viel in handen van de vijand

     fall for • zich laten overtuigen door, erin trappen; vallen op, verliefd worden op

5   these goods fall to the Crown • deze goederen vervallen aan de kroon

     it fell to me to put the question • het was aan mij de vraag te stellen

6   fall behind (with) • achterop raken (met)

     fall from grace • uit de gratie raken

¶ Easter always falls on a Sunday • Pasen valt altijd op zondag

     Nick's name fell • Nicks naam viel/werd genoemd

     fall asleep • in slaap vallen

     fall flat • niet inslaan, mislukken

     fall foul of • in aanvaring komen met; 〈 figuurlijk〉in botsing/aanraking komen met

     fall short (of) • tekortschieten (voor), niet voldoen (aan)

     fall in love (with) • verliefd worden (op)

→ fall away fall away/, fall down fall down/, fall in fall in/, fall into fall into/, fall in with fall in with/, fall off fall off/, fall out fall out/, fall to fall to/, let let/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉 → fall in fall in/

III 〈 koppelwerkwoord〉

1 worden

♦voorbeelden:

1   fall ill • ziek worden

     fall silent • stil worden/vallen

English-Dutch dictionary > fall
6 squirm

n. het zich in allerlei bochten kronkelen; aanval van epilepsie
--------
v. kronkelen, zich in bochten wringen

squirm¹

[ skwə:m] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 (lichaamsge)kronkel ⇒ gewriemel

————————

squirm²

〈 werkwoord〉

1 kronkelen ⇒ zich in bochten wringen

2 de grond in kunnen kruipen

♦voorbeelden:

1 squirm out of something • onder iets uit komen

2 be squirming with embarrassment • zich geen raad weten van verlegenheid

English-Dutch dictionary > squirm
7 wring

n. oplichterij; druk; verwringing
--------
v. omdraaien (de nek v.e. kip); uitwringen, uitpersen; (stevig de hand) drukken; verwringen

wring¹

[ ring] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kneepje ⇒ draai

2 cider/appelpers

♦voorbeelden:

1   give clothes a wring • kleren (uit)wringen

————————

wring²

〈werkwoord; wrung, wrung [ rung]〉

1 omdraaien

2 (uit)wringen ⇒ (uit)persen, samenknijpen

3 verwringen ⇒ verrekken

4 pijnlijk aandoen/treffen ⇒ kwellen

5 afpersen ⇒ afdwingen

♦voorbeelden:

1   wring a hen's neck • een kip de nek omdraaien

2   wring your wet shirt out • wring je natte hemd uit

     wring the water out • wring het water eruit

     wring someone's hand • iemand stevig de hand drukken

5   wring a confession from/out of someone • iemand een bekentenis afdwingen

English-Dutch dictionary > wring
8 drehen

drehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 draaien

♦voorbeelden:

1    der Wind hat gedreht • de wind is gedraaid

〈 informeel〉 da hat doch jemand dran gedreht! • daar klopt toch iets niet!

daran ist nichts zu drehen und zu deuteln • dat is zo klaar als een klontje

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 draaien ⇒ wenden, keren

2 draaien ⇒ maken

3 〈 informeel〉 uitvreten ⇒ uithalen

4 〈informeel; pejoratief〉 misdoen

5 〈 informeel〉 voor elkaar krijgen ⇒ fiksen, flikken

6 〈 film〉 draaien ⇒ maken, filmen

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 die Daumen drehen • duimen draaien

das Recht drehen • het recht verdraaien

das Gas auf klein drehen • het gas op de lage stand zetten

4    ein Ding drehen • een kraak zetten

5    das hat er sehr geschickt gedreht • dat heeft ie 'm heel handig geflikt

6    einen Film drehen • een film maken

III sich drehen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 draaien

2 zich omdraaien

3 〈 scheepvaart〉 de steven wenden

♦voorbeelden:

1    die Erde dreht sich um die Sonne • de aarde draait om de zon

mir dreht sich alles • alles begint me te draaien, ik voel me draaierig

sich im Kreise drehen • in een cirkel ronddraaien

2    〈 informeel〉 sich drehen und wenden • zich in allerlei bochten wringen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > drehen
9 krümmen

krümmen

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 krommen ⇒ (om)buigen

II sich krümmen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich krommen, zich buigen ⇒ kromtrekken, krom gaan staan

2 zich krommen, kronkelen, draaien ⇒ krom zijn

♦voorbeelden:

1    sich vor Lachen krümmen • zich een bult lachen

2    〈informeel; figuurlijk〉 sich krümmen und winden • zich in allerlei bochten wringen

¶    〈 spreekwoord〉 was ein guter Haken werden soll, krümmt sich beizeiten • het moet vroeg krommen, zal het een goede punthaak geven

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > krümmen
10 lean

adj. mager, schraal; karig, armzalig
--------
n. mager (vlees); neiging
--------
v. leunen; overhellen; zetten; steunen; aanleunen; ombuigen; buigen, verbuigen

lean¹

[ lie:n] 〈zelfstandig naamwoord; geen meervoud〉

1 schuinte ⇒ schuine/scheve stand, (over)helling

2 〈 culinaria〉 mager (deel van) vlees

♦voorbeelden:

1   have a lean of ten degrees • tien graden uit het lood staan

————————

lean²

〈bijvoeglijk naamwoord; leanness〉

1 mager ⇒ schraal, weinig vet bevattend 〈 ook culinaria〉

2 karig ⇒ arm(zalig), weinig opleverend

3 〈 techniek, technologie〉 arm ⇒ van gering gehalte

♦voorbeelden:

2   lean crop/harvest • schrale oogst

     lean years • magere jaren

3   〈 mijnwezen〉 lean ore • arm erts

————————

lean³

〈 voornamelijk Brits-Engels ook leant, leant [ lent]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 leunen ⇒ steunen, steun zoeken

2 steunen ⇒ staan (tegen)

3 zich buigen

4 hellen ⇒ scheef staan

♦voorbeelden:

1   lean against someone's shoulder • tegen iemands schouder leunen

3   lean down • zich bukken

     lean over to someone • zich naar iemand overbuigen

4   the Leaning Tower of Pisa • de scheve toren van Pisa

¶ 〈 figuurlijk〉 lean over backwards • zich in (de gekste) bochten wringen, alle mogelijke moeite doen

     〈 informeel〉 lean on • onder druk zetten

     lean to/ 〈 Brits-Engels〉 towards/ 〈 Amerikaans-Engels〉 toward • neigen tot; prefereren

     lean (up)on • steunen op; afhankelijk zijn van

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 laten steunen ⇒ zetten (tegen)

2 buigen ⇒ doen hellen

♦voorbeelden:

2   lean one's head back • zijn hoofd achteroverbuigen

English-Dutch dictionary > lean
11 wriggle

n. opwinding; beweging; het zich ervan afmaken (van probleem)
--------
v. kronkelen; zich bevrijden; ontvluchten (aan een probleem enz.); heen en weer schommelen; verbuigen

wriggle¹

[ rigl] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 kronkel/wriemelbeweging ⇒ gekronkel/wriemel

————————

wriggle²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 kronkelen ⇒ wriemelen; 〈 figuurlijk〉 zich in allerlei bochten wringen

♦voorbeelden:

1   wriggle out of something • ergens onderuit proberen/weten te komen

     wriggle through the crowd • zich door de menigte heen wriemelen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 wriemelen met ⇒ wriemelend heen en weer bewegen

2 kronkelend afleggen

♦voorbeelden:

2   wriggle one's way through something • zich ergens doorheen wurmen

English-Dutch dictionary > wriggle
12 jemandem das Messer aus der Hand winden

jemandem das Messer aus der Hand winden

iemand het mes uit de hand wringen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem das Messer aus der Hand winden

См. также в других словарях:

Ruder — 1. Das Ruder im Land ruht am besten in Einer Hand. »Regierungsruder muss nur einer führen.« (Chaos, 970.) 2. Das Ruder muss führen, wer es zu fuhren gelernt hat. 3. Der eine steht am Ruder1, der andere am Bug2. 1) Hintertheil des Schiffs. 2)… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Laus — 1. Aus ar Lôs wird a Hôs. (Militsch.) Aus einer Laus wird ein Haus. Wenn jemand aus Kleinigkeiten, kleinen Versehen grosse Dinge macht. 2. Bat biäter es as ne Lûs, maut me met niämen noa Hûs. (Iserlohn.) – Woeste, 73, 200. 3. Besser eine Laus im… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Germanic strong verb — In the Germanic languages, a strong verb is one which marks its past tense by means of ablaut. In English, these are verbs like sing, sang, sung. The term strong verb is a translation of German starkes Verb , which was coined by the linguist… … Wikipedia
Niederdeutsche Sprache — Niederdeutsch Gesprochen in Deutschland, Niederlande, Dänemark[1], Russland, Kasachstan, Kirgisistan, Kanada, USA, Mexiko, Belize, Brasilien, Bolivien und Paraguay Sprech … Deutsch Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(het) wringen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

(het) wringen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: